Twee werelden
Astrig Siranossian
Ik was nog geen twee jaar oud toen ik voor het eerst een viool bespeelde. Daar zal mijn oudere zus Chouchane, die toen al speelde, wel ook voor iets tussen gezeten hebben. Toen ik vier was, besloot ik dat ik wou zitten als ik speelde. Op een stoel, en liefst zonder mijn nek te bezeren. Zo kwam de cello in mijn leven. Ik had er toen nog niet bij stilgestaan dat ik die mijn hele leven op mijn rug zou moeten dragen.
Muziek was, naast Frans en Armeens, de derde taal die we thuis spraken. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit ben begónnen met muziek. Het was in ons gezin zo essentieel als brood en water. Mijn vader was directeur van het conservatorium, en mijn moeder en grootmoeder zongen de hele tijd Armeense volksliederen. Zonder het te merken werd ik overspoeld door die prachtige muziek. Ik moet als kind duizenden liedjes gehoord en geabsorbeerd hebben.
Zo’n tien jaar geleden was ik Bachs eerste ‘Cellosuite’ aan het oefenen, en uit het niets kwamen de melodieën van vroeger erbij. Mijn vrienden wezen me op de gelijkenissen tussen de muziek. Vreemd is dat niet. Armenië heeft een heel oude christelijke cultuur, waardoor die sacrale elementen verweven zijn geraakt in de muziek. Die fundamentele tonica en pedaal, die ook heel aanwezig is in Bachs muziek, is de basis. En mooie muziek is nu eenmaal mooie muziek, of je er nu het label ‘klassiek’ op hangt op niet. Ik hoor weinig verschil tussen een Armeense folk tune of een melodie van Bach.
Er zit iets fundamenteel in de dingen die we willen uitdrukken met de muziek. Min of meer elke volksmelodie in de wereld draagt dezelfde kern. ’t Is pas door zijn versieringen en z’n instrumentatie dat je er een regio op kan plakken, dat het een bepaalde kleur krijgt. Volksmuziek is als water: iedereen drinkt van dezelfde bron.
Ik was oorspronkelijk niet van plan om de volksliederen op te nemen. Wie ben ik om ze vast te leggen? Maar er kwam altijd veel reactie uit het publiek als ik ze speelde, en toen de coronapandemie toesloeg, had ik plots veel tijd om door te brengen met mijn instrument. Het was voor mij een zoektocht naar een manier om de muziek waar ik van hou uit te drukken.
De muziek van Kodály en Ligeti zijn voor mij een vanzelfsprekend verlengde. Kodály is het perfecte voorbeeld van hoe volksmuziek geïntegreerd kan worden in de zogenaamde kunstmuziek. Ze hebben me geleer dat we veel vaker naar volksmuziek luisteren dan we denken. Ik heb altijd opgekeken Kodaly’s ‘Cellosonate’. Niet alleen omdat het een prachtig en aartsmoeilijk werk is, maar ook door de tijdszone waarin het geschreven is. In 1915 stonden we echt op een scharnierpunt, met een wereldoorlog tussen grote rijken die op het punt stonden uit elkaar te vallen. En het einde van beschavingen betekent het einde van identiteiten. Etnomusicologen hadden wellicht het gevoel dat alles wat ze kenden ging verdwijnen, en zijn daarom alles beginnen documenteren. Oorlogen en genocides doen mensen hun hele hebben en houden verliezen. Dat was al zo in 1915, en dat is nu nog steeds aan de gang. Maar muziek is onvernietigbaar. Zolang er muziek is, blijf je leven. Zolang er muziek is, blijven we bestaan.