Een gebroken lans voor Frank Martin
In zijn columns voor Bijloke Magazine laat de Nederlandse pianist en creatieve duizendpoot Thomas Beijer zijn gedachten de vrije loop over vergeten componisten.
Zoek op Google naar Frank Martin en op het scherm verschijnt een hele rits afbeeldingen van een norse, borstelharige basketbalcoach uit South Carolina. Op de ene helft van de foto's tuurt hij stuurs voor zich uit, op de andere helft is hij druk bezig met schreeuwen tegen mensen. De Frank Martin die na hem de meeste afbeeldingen oplevert, is een kaalgeschoren kerel die, net als zijn naamgenoot, óók voornamelijk tegen mensen lijkt te schreeuwen. Dat is ook toevallig, dacht ik. Maar toen keek ik beter en zag dat het gewoon diezelfde Frank Martin was, zij het nu met absentie van haar.
Wie echter de moed niet opgeeft en onvervaard naar beneden blijft scrollen, ziet her en der ook foto's verschijnen van een beschaafde heer met een dichte bos krullen en ogen vol twinkelingen in een opvallend langwerpig gezicht. Dát is hem: de Zwitserse componist Frank Martin. Zijn naam niet op z'n Amerikaans maar op z'n Frans uitgesproken. En in tegenstelling tot de Frank Martin uit South Carolina is hij schrikbarend onbekend – althans voor een grote componist. En daar moeten we iets aan doen.
Want waarom wordt het ‘Celloconcert’ van Elgar gespeeld door vrijwel alle cellisten ter wereld, zo'n tweehonderdmiljoen, en het ‘Celloconcert’ van Martin door, tja, pakweg drie?
Waarom staat Verdi's ‘La traviata’ bij benadering zeshonderdduizend keer per jaar op het podium en Martins ‘Der Sturm’ bij benadering nul keer per jaar? Waarom spelen pianisten collectief het ‘Tweede pianoconcert’ van Rachmaninoff en collectief níét het ‘Tweede pianoconcert’ van Martin?
Het zou me niks verbazen als ik de enige in Nederland ben die de partituur van dat pianoconcert überhaupt heeft. Ik meen het. Die kocht ik een jaar of tien geleden bij Broekmans & Van Poppel, de best gesorteerde muziekhandel van Nederland. De winkelier ging naar achteren en kwam terug met een gloednieuw boek dat eruitzag als een stokoud boek. Hij blies er een laag donkergrijs stof vanaf, bestudeerde – toen hij klaar was met hoesten – de prijssticker en kwam tot de conclusie dat ik de eerste klant in vijftig jaar was die ernaar vroeg.
De Oostenrijkse pianist Paul Badura-Skoda heeft het stuk in 1972 gespeeld met het Concertgebouworkest onder leiding van Josef Krips, maar daarna is het voor zover ik weet nooit meer uitgevoerd in Nederland. Daar probeer ik iets aan te doen. Maar dat is moeilijk. “Kun je niet het ‘Tweede pianoconcert’ van Rachmaninoff spelen?”, krijg ik steeds te horen. “Dat van Martin kent niemand.” “Dat klopt,” antwoord ik dan, met enige moeite, uiterst beleefd, “maar als we het niet spelen, dan blijft dat ook zo.”
Ik geef echter niet op. Ik heb geduld. Ooit zal het me lukken om dat meesterwerk op de planken te krijgen. Eerder zal ik niet rustig kunnen sterven. Dat vertik ik simpelweg. Als Magere Hein me komt halen, ga ik gewoon niet mee. “Kom later maar terug”, zeg ik dan. “Ik moet eerst nog het ‘Tweede pianoconcert’ van Frank Martin spelen.”
Ik verwacht dat de heer Hein daar heel redelijk op zal reageren. Zeker als ik hem een vrijkaartje beloof.