Schubert, de Unheimische
Thomas Beijer
Een wijs man zei ooit dat het prima is om ergens in te geloven, zolang je maar niet probeert om anderen te bekeren. Die man heette Frank Zappa. Ik ben het hartgrondig met hem eens. Maar als het om Schubert gaat, moet ik een uitzondering maken. Ik heb een vriend die niets van hem moet hebben. Daar kan ik me niet bij neerleggen en dus probeer ik hem al jaren te bekeren tot het Schubertianisme. Tot nu toe met weinig succes.
Hoewel ik laatst toch enige vorderingen leek te hebben gemaakt, want ineens zei hij: ‘De late Schubert gaat nog wel.’ Dat was met afstand het meest positieve dat ik hem ooit over Schubert had horen zeggen. Het is karig, maar het is iets. Maar een rare opmerking is het wel. Bestaat er zoiets als ‘late Schubert’? Het is op zijn minst vreemd om te spreken van een ‘late periode’ in een leven dat krap eenendertig jaar duurde, maar vooral heb ik het gevoel dat er weinig verschil bestaat tussen Schuberts vroege werk en zijn, laten we zeggen, latere werk. Schubert was meteen Schubert. Het lied ‘Erlkönig’ uit 1815 - achttien was hij toen - is net zo Schubert als de laatste pianosonates of het strijkkwintet uit zijn sterfjaar.
Wat maakt Schubert zo Schubert? Zoals bij alle grote muziek kun je je uiterste best doen om de essentie in woorden te vangen, maar het lukt nooit helemaal. Muziek laat zich niet samenvatten in woorden. Maar om toch een paar typisch Schubertiaanse kenmerken te noemen: een voorliefde voor relatief eenvoudige melodieën, vaak teder van karakter, of, als ze uitbundiger zijn, volkslied- of dansachtig. Landelijk, rustiek. Het is precies dit biedermeier-element dat mijn vriend niet lust. ‘Burgerlijk’ noemt hij het, en ‘gezellig’. Maar de biedermeierbeweging vanuit eenentwintigste-eeuws perspectief burgerlijk noemen is natuurlijk niet eerlijk. Je moet het wel in de tijd zien.
Bovendien gaat Schubert verder waar de biedermeier ophoudt en doet hij dingen die allesbehalve gezellig zijn door zijn lieflijke melodieën te plaatsen in een wereld van toonsoorten die zich, geleidelijk modulerend of schokkend plotseling, vaak mijlenver van de hoofdtoonsoort bevinden en continu heen en weer bewegen tussen majeur, mineur en het chromatische schimmenrijk daartussen. Met een uiterst unheimisch effect. Lief melodietje ja, maar wel reddeloos verdwalend in een schemerig woud waarin je achter elke boom een spookverschijning vermoedt.
Dát is de Schubert die mij oneindig fascineert. Die grimmigheid, in schril contrast met dat lieflijke biedermeierachtige. Ik denk aan het eerste deel van de Unvollendete, ik denk aan een aantal ronduit lugubere liederen – ‘Der Doppelgänger’, ‘Ihr Bild’, ‘Die Krähe’, ‘Der Leiermann’, en uiteraard ‘Erlkönig’ - en ik denk aan de pianosonate in a mineur D.784, uit hetzelfde jaar als de ‘Unvollendete’ (1823). Zo’n eerste deel dat voornamelijk uit suggestieve, kale octaven bestaat: iets angstaanjagends. Het tweede deel, in pastoraal F majeur, heeft nog wel iets van een biedermeierlandschapje, ware het niet dat de melodie telkens wordt onderbroken door een onwerelds gefluister waar je het koud van krijgt. En in het laatste deel hoor ik, tussen de wervelende triolenpassages in, tot drie keer toe onmiskenbaar de zoetgevooisde stem van niemand minder dan de elzenkoning zelf. Dit kan niet goed aflopen, denk je. En na de vier fatalistisch hamerende slotakkoorden weet je dat het dat inderdaad niet doet. Weg biedermeier. Weg gezelligheid. Alles de afgrond in.