Bach en de afwezigheid van sneeuw
Een column van Annemarie Peeters
Toen ik zestien was, las ik in Milan Kundera’s ‘De ondraaglijke lichtheid van het bestaan’ een zin die ik noot vergeten ben. Het was geen sleutelzin, niet dé zin. Een vrij achteloos, terloops zinnetje. Eigenlijk zelfs maar een bijzin. Ongeveer zo klonk hij: “…de tijd van J.S. Bach, toen muziek was als een roos bloeiend op een grenzeloze sneeuwvlakte van stilte.”
Een roos die in het midden van een sneeuwvlakte bloeit? Het is niet uitgesloten, aldus de website van het tuincentrum, maar courant is het zeker niet. En toch reist die roos sindsdien met me mee. Ik hoef maar een noot Bach te horen en dan gebeurt het al. Eerst zie ik die uitgestrekte, kleurloze sneeuwvlakte. Ik hoor de bijzondere stilte van een ochtend na een sneeuwnacht, alsof alle klank uit de wereld verdwenen is. Ik voel de sneeuw kraken onder mijn laarzen. Eerst nog snel een blik op de grijswitte hemel, dan speur ik om me heen, met lichtjes toegeknepen ogen. En dan zie ik haar: een rode roos als een vlek inkt precies in het midden van dat veld. Ze geeft de richting aan. Ze zuigt me naar haar toe.
Maakt niet uit dat noise cancelling koptelefoons nog niet bestonden en dat Bach in zijn gezin met al die luidruchtige kinderen waarschijnlijk tot God bad om de uitvinding ervan. Maakt niet uit dat veel van Bachs muziek – denk alleen al aan de passies, of de Brandenburgse concerti – allesbehalve klein, breekbaar en broos klinkt. Maakt niet uit dat Bachs wereld allerminst een overzichtelijke sneeuwvlakte was, maar eerder een doornig pad vol vervelende, praktische obstakels en bureaucratische lastpakken. Maakt allemaal niets uit: de roos is er.
De afwezigheid van sneeuw in deze tijden van klimaatverandering, of juister nog: de onvoorspelbaarheid ervan, het niet-weten-of-onze-kinderen-ook-nog-in-sneeuw-zullen-spelen, heeft het beeld alleen maar steviger in mijn brein verankerd. Het trekt aan me, met een mengeling van verdriet en verlangen. In gedachten kom ik steeds dichter. Ik ben helemaal alleen op weg – ook dat is belangrijk – in dat grenzeloze niets van de sneeuw. Wanneer ik uiteindelijk de roos nader, buig ik voorover. Ik kniel neer. Dat kleine, tere mirakel van kleur moet aanbeden worden. In mijn verbeelding bid ik, ook al heb ik nooit gebeden en ken ik de woorden van het Onze Vader nauwelijks. Maar wel deze (als fervent liefhebber van Bachs motetten): “Jesu, meine Freude, meines Herzens Weide”.
De roos van Kundera, de roos van Bach, de roos van ‘de tijd van J.S. Bach’: al die rozen samen hebben doorheen de jaren, bijna ongemerkt, een religieuze lading gekregen. Alles van waarde zit erin vervat. Net zoals ook die ‘grenzeloze sneeuwvlakte van stilte’ een oord is waar ik naar snak zoals een gelovige naar de verlossing.
Muziek luisteren uit ‘de tijd van J.S. Bach’ ís voor mij uiteindelijk die reis geworden: een tocht door de sneeuw, op weg naar iets heiligs. Iets dat me dierbaar is. Iets om te koesteren, met alles wat ik heb, of op z’n minst: in opperste concentratie. Zoals nu. Op de trein, met mijn noise cancelling koptelefoon op.