Bachs cantates als diepzinnige reflecties over leven en dood

Ignace Bossuyt

Al tijdens zijn eerste jaar in Leipzig (1723/24) was Johann Sebastian Bach (1685-1750) erdoor gefascineerd om in zijn cantates koralen - de bij iedere gelovige vertrouwde gemeenschapsliederen - een centrale plaats te geven. Een voorbeeld hiervan is de cantate ‘Warum betrübst du dich, mein Herz’ (BWV138), bestemd voor de liturgie van 5 september 1723. De thematiek sluit aan bij de evangelielezing uit Mattheus, een fragment uit de ‘Bergrede’ waarin Christus waarschuwt voor de nodeloze zorg van de mens om materiële zaken na te streven in plaats van zich te bekommeren om het Rijk Gods. In de eerste twee delen combineert Bach een dramatisch recitatief met het koraal ‘Warum betrübst du dich’, dat in de eigentijdse liedboeken aangegeven staat als ‘Troostrijke gedachten over Gods vooruitziende bezorgdheid’. Bach verklankt meesterlijk de tweespalt tussen vertrouwen op God en de dagelijkse beslommeringen, in dialoog tussen strijkers, twee oboe d’amore, vocale solisten en koor. Na het tenorrecitatief ‘Ach süßer Trost’, waarin de positieve toon de overhand neemt, volgt een luchtige aria voor bas en strijkers (‘Auf Gott steht meine Zuversicht’). Meestal is het slotkoraal van een cantate een eenvoudige vierstemmige zetting, waarbij de instrumenten de stemmen verdubbelen, een rustig afsluitend moment. Maar hier drijft Bach de vreugde ten top door het koraal in te planten in een orkestrale dans, waarin de violen zich voluit kunnen uitleven. Opvallend is de lang aangehouden toon op het laatste woord: Trost.

Tot de absolute hoogtepunten in Bachs vocale oeuvre behoort het openingskoor van de cantate ‘Liebster Gott, wenn werd ich sterben’ (BWV8). De cantate is een reflectie over het eigen sterven, met oog voor de twee polen: doodsangt en doodsverlangen. De bezetting is al bijzonder, vooral door de traverso als zelfstandige partij naast de strijkers, twee oboe d’amore en basso continuo. Bach roept hier in een intens ontroerend samenspel het doodsklokje op dat luidde bij een overlijden. Vooral de herhaalde ‘klokjestonen’ in de traverso vallen op. De 24 maal herhaalde noten zouden kunnen vewijzen naar de uren van de dag als symbool van het verglijden van de tijd. Als imitatie van het klokje spelen de strijkers doorlopend pizzicato.  Twee oboe d’amore presenteren de hoofdmelodie in rustig-vloeiende lijnen in een 12/8- metrum, als een van melancholie doordrongen, maar tegelijk vertroostend wiegelied. Binnen die prachtige instrumentale sinfonia integreert Bach de vierstemmige zetting van het koraal. 

De twee grote opwaartse intervallen bij de inzet van de tenoraria ‘Was willst du dich, mein Geist’, met oboe d’amore, drukken verpletterend de doodsangst uit. De pizzicatobas laat alweer het doodsklokje luiden. De lang uitgesponnen melodie op ‘Tausend’, voorbereid door de oboe d’amore, verklankt de eindeloze reeks graven van de gestorvenen. In de aria ‘Doch weichet, ihr tollen vergeblichen Sorgen’ is de doodsangst echter overwonnen: onrust maakt plaats voor een zorgeloze dans. Met het slotkoraal ‘Herrscher über Tod und Leben’ eindigt de cantate in berusting en in godsvertrouwen. 

Met zijn allereerste cantate in Leipzig, ‘Die Elenden sollen essen’ (BWV75), uitgevoerd op 30 mei 1723, wilde Bach uiteraard indruk maken – en met succes, want een eigentijdse kroniek vermeldt specifiek het ‘gunstig onthaal’ (‘mit gutem Applauso’). Zoals de cantate ‘Brich dem Hungrigen dein Brot’ sluit het thema aan bij het evangelie van de rijke vrek en de arme Lazarus (zie 24 januari). De anonieme tekstdichter werkt vooral de tegenstelling uit tussen armoede en rijkdom, toegepast op het christelijk leven: de aardse rijkdom is vergankelijk en in navolging van Christus moet de gelovige, zoals Lazarus, zijn lijden op zich nemen om afstand te doen van het wereldse en ‘geestelijk rijk’ te worden. De cantate bevat niet minder dan veertien nummers, verdeeld in twee grote delen (een voor en een na de preek uit te voeren). Het beginkoor is gebaseerd op een psalmvers ‘De ongelukkigen zullen eten zodat ze verzadigd worden, en wie naar de Heer vragen zullen Hem loven. Uw hart leve op, voor altijd’. Op een plechtige langzame inzet volgt op de laatste woorden ‘Euer Herz soll ewiglich leben’ een versnelling, met expliciete nadruk op het woord ewiglich. In drie nummers neemt Bach het koraal ‘Was Gott tut, das ist wohlgetan’ op: tweemaal als slotkoraal van de twee delen en een derde maal in de instrumentale sinfonia die het tweede deel inleidt. In de sinfonia neemt de trompet het voortouw en in de aria voor bas ‘Mein Herze glaubt’ voorziet Bach er een glansrol voor. Het karakter van de andere aria’s is veeleer intiem, maar de sfeer blijft opgewekt, zelfs dansant.

Ignace Bossuyt is musicoloog, schrijver en medeoprichter van de Alamire Foundation. Hij schreef verschillende monografieën, onder andere over Mozart, Vivaldi en Bach.

Bach op zijn best

Collegium Vocale Gent & Philippe Herreweghe

vr 31 jan 20:00 - 21:40